Placeholder

Vakantiebaantje

Nico heeft een eeuwigheid zomervakantie. Daarom is het tijd voor een vakantiebaantje, vindt Stefanie.

Nico heeft een eeuwigheid zomervakantie. Daarom is het tijd voor een vakantiebaantje, vindt Stefanie.

‘Heb je nu al vakantie? Hoef je helemaal niet meer naar school?’
De toon is eerder verwijtend dan belangstellend. Ik moet er niet aan denken dat mijn zoon acht weken op de bank zit, in bed ligt of buiten rondhangt.
‘Je zou toch een vakantiebaantje zoeken?’
‘Dat ga ik ook wel doen.’
‘Lekker op tijd!’
Hè, hier baal ik van. Ik wil niet zo zeuren. Mijn ideaalbeeld van een moeder is: een vrouw die haar kind, wat er ook gebeurt, lankmoedig en glimlachend tegen haar enorme boezem aandrukt. Maar ja, ik heb een bescheiden boezem en denk niet dat Nico het op prijs zou stellen om daar tegen aangedrukt te worden. Maar glimlachen kan wel en wordt vast beter ontvangen dan dat zure gezeur.

Een dag na mijn gezeur, belt Nico naar mijn werk. Hij vertelt dat hij in week 31 en 32 in een bandenfabriek aan het werk kan en dat hij nu twee dagen mag assisteren bij een dakdekkerbedrijf. Hij is dus toch achter een baantje aan gegaan en uitzendbureaus hebben blijkbaar nog voldoende werk.
‘Op het dak?’
‘Morgen al?’
Best gevaarlijk: mijn jongen op een hoog dak, maar het lijkt mij na mijn gezeur ongepast om mijn angst uit te spreken. Ik vertrouw er maar op dat het bedrijf ruim voldoende veiligheidsmaatregelen treft.

Na de dakklus en nog voordat het werk in de bandenfabriek ingaat, heeft Nico alweer een nieuw baantje gevonden: inpakwerk. Het werk wordt hem in de schoot geworpen! Blijft er nog wel een weekje vakantie voor hem over?

Het bedrijf waar Nico moet inpakken blijkt naast mijn werk te zitten.
‘Dan zijn we buren!’ zeg ik lachend tegen Nico.

We kunnen niet opfietsen, want Nico begint vroeger dan ik en ik moet Adriana eerst nog naar de gastouder brengen. Maar als Nico na zijn eerste werkdag vrij is, komt hij op mijn werk de receptie binnenwandelen.

‘Wil je op mij wachten? Dan kunnen we samen terugfietsen,’ zeg ik vrolijk, terwijl ik hem een bekertje koud water geef.

‘Hé Nico!’ Mijn werkgever komt het kantoor binnen en herkent mijn zoon meteen. Vroeger haalde Nico mij vaak op, zomaar, weer of geen weer. Dan fietsten we gezellig kletsend naar huis. Het lijkt ineens een eeuwigheid geleden. Alles is nu zo anders.

Nico vertelt mijn baas over zijn vakantiewerk. Ik sluit ondertussen mijn computer af en dan fietsen Nico en ik samen gezellig kletsend naar huis.