Placeholder

‘Dag Krabbie’, fluisterde hij op ernstige toon…

In een Franse supermarkt tuurt een jongetje in een vitrine. De vitrine zit vol morsdode dieren, maar tussen de schubben, tentakels en voelsprieten is opeens een teken van leven zichtbaar …

In een Franse supermarkt tuurt een jongetje in een vitrine. De vitrine zit vol morsdode dieren, maar tussen de schubben, tentakels en voelsprieten is opeens een teken van leven zichtbaar …

Zag hij het goed?

Het jongetje duwde zijn neus tegen het glas. In de vitrine, centimeters van hem vandaan, lagen ze: hele en halve vissen, garnalen, schelpdieren en inktvissen op een laag ijsblokjes. Sommigen hadden nog een kop, anderen waren doormidden gehakt. Van eentje wist hij vrij zeker dat het een haai was, een menseneter waarschijnlijk. En allemaal leken ze morsdood.

Het jongetje kneep zijn ogen tot spleetjes. Ja! Hij had het dus toch goed gezien.

‘Papa! Papa!’

De vader van het jongetje, een man met witte knieën, probeerde al enkele minuten te besluiten welke Franse kaas niet al te Frans zou smaken. Zijn zoontje trok hem mee naar de visafdeling.

De man overzag de uitgestalde waren met milde afkeer. Natuurlijk, ook hij hield van een lekker visje, maar was het echt nodig om die beesten zo uit te stallen? Al die schubben en tentakels en voelsprieten. Al die lege vissenogen die hem aanstaarden alsof hij in de etalage lag; huu! Dan liever een pak vissticks of een lekkere zalmfilet.

‘Daar! Hij bewoog zijn pootje.’

‘Ach nee, jongen. Die krab is dood.’

‘Maar hij kijkt naar me! En soms blaast hij belletjes met zijn bek.’ Zijn zoontje keek hem ernstig aan.

‘Vind je het niet zielig, papa? Hij heeft het vast koud.’

De vader legde twee handen op de schouders van zijn kind. ‘Jongen, die krab kan helemaal niet boven water leven. Daar krijgt hij geen lucht.’

Zijn zoontje keek twijfelend naar de krab, niet helemaal in staat zijn vader te geloven.

‘Mama zoekt je,’ zei de vader. ‘Je mag een toetje uitzoeken.’

Het joch glimlachte breed, liep weg, keerde na enkele passen om en fluisterde op ernstige toon: ‘Dag Krabbie’. Daarna rende hij zo hard als hij kon naar de toetjesafdeling.

De vader bleef achter bij de vissen. ‘Zo, Krabbie,’ zei hij zachtjes. ‘Je hebt mijn zoon flink aan het schrikken gemaakt.’

De krab staarde voor zich uit met zijn dooie oogjes. Mooie beesten waren het, eigenlijk. Groot ook; veel groter dan de lege hulzen die je wel eens in Nederland vond. De man boog zich voorover en keek nog eens goed. Wat gek. Uit de bek van de krab verschenen kleine belletjes. Hoe kon dat? Ineens schoten de oogjes van de krab opzij, tot het beest hem recht aankeek met zijn felzwarte oogjes.

Geschrokken deinsde de vader achteruit, botste daarbij tegen een bejaarde madame aan en maakte zich, ‘Excusez-le moi’ mompelend, uit de voeten. Die klotefransen met hun obsessie met eten. En waar stonden die vervloekte toetjes ook alweer?