Placeholder

Het middelpunt

Stefanie en Faith gaan samen op brillenjacht voor Faith, maar Faith ging per ongeluk naar de verkeerde opticien.

Stefanie en Faith gaan samen op brillenjacht voor Faith, maar Faith ging per ongeluk naar de verkeerde opticien.

Ik heb voor Faith een afspraak bij Specsavers gemaakt. Faith gaat daar rechtstreeks vanaf haar werk naartoe. Ik kom iets later, als ik Adriana naar de peuterspeelzaal heb gebracht. Faith was per ongeluk naar Pearle gegaan. Toen zij er achter kwam dat zij verkeerd was, had zij al een montuur uitgezocht en een oogdrukmeting laten doen. Mijn 18-jarige dochter heeft het bij Specsavers nog steeds over het montuur dat ze bij Pearle gezien heeft. ‘Dan gaan we daar toch naartoe,’ zeg ik. Maar Faith schaamt zich dood. Ik begrijp haar wel, maar haal haar toch over om voor de mooiste bril te gaan. Bij Pearle zijn alle medewerkers met klanten bezig. Het is altijd druk in brillenzaken! Faith kan de begeerde bril niet vinden.
‘Hij is er niet meer!’
‘Je staat er met je neus voor,’ zegt één van de opticiens, die Faith van eerder op de middag herkent. Faith doet de bril op. Ze is een opvallende vertoning met haar heldere stem en gekleurde kleding. Als ze eindelijk aan de beurt is, legt ze uit dat ze eigenlijk een afspraak bij Specsavers had, maar de bril die ze hier had gezien mooier vond. Ze benoemt dat ze zich schaamt en biedt geheel onnodig haar excuus aan. De opticien kijkt geamuseerd naar mijn dochter. Faith mag bij de bril een zonnebril op sterkte uitkiezen. Ze overweegt hardop welke ze zal nemen. Ondertussen krijgen we koffie. Faith wil er suiker in. ‘Eén of twee klontjes?’ vraagt de medewerker.
‘Eén, ik moet niet teveel suiker hebben.’
‘Doe je aan de lijn?’
‘Nee, ik moet juist aankomen, maar niet met suiker. Suiker is niet goed voor mijn tanden.’ De opticien lacht. Als het over prijzen gaat, kijkt hij mij aan, hoewel Faith meerderjarig is. Het wordt steeds drukker in de brillenzaak. De ogen van wachtende klanten zijn op Faith gericht. Zij is duidelijk het middelpunt. Er wordt vertederd naar haar gekeken. Ik word ook vrolijk van mijn dochter. Faith komt inderdaad fris, eerlijk, jong en onbevangen over. Dat het thuis soms moeilijk met haar is, lijkt nu heel ver weg. Ik haal Adriana op en Faith gaat nog even naar haar werk. Adriana en ik zijn al thuis als Faith met een doosje chocolaatjes voor mij aankomt.
‘Waarom krijg ik chocolaatjes?’
‘Omdat je vandaag met mij mee bent geweest.’ Faith kan thuis toch ook wel heel lief zijn.